De verdwijning
De verdwijning
Proloog: Virihaure
Motregen danst op de wind, ragfijne druppels die niet vallen maar zweven, ze strelen het mos, dringen in de poriën van het gesteente. Er is geen hemel, alleen aarde, zij heeft zich gehuld in grijze sluiers waar de wind mee speelt.
De eenzame loper draagt zwartleren motorkleding en legerkisten, zijn bagage bestaat uit een kleine rugzak en een slaapzak in een hoes ter grootte van een rol beschuit. Hij heeft zelfs een opvouwbare damesparaplu van oranje nylon opgestoken, er schuilen plukjes muggen onder. De paar hikers die hij tegenkomt op het wandelspoor dragen balen van groteske omvang op hun rug, gore-tex jassen, bergschoenen en hoedjes met gaas tegen de muggen. Hij leest verbazing in hun ogen, verontwaardiging zelfs, omdat hij met zijn verschijning lijkt te zeggen: kijk, zo kan het ook, jullie zijn enorme aanstellers met je dure uitrusting. Misschien houden ze hem voor krankzinnig. Want niets wijst er op dat de voetganger in het zwart alles tot in de puntjes heeft voorbereid. Alles is volgens plan verlopen, op een paar kleine rimpelingen na. Hij heeft ze eenvoudig kunnen gladstrijken. Ze zijn hem niet komen zoeken. Ze hebben het begrepen. Hij moet niet teveel aan ze denken, hij heeft zijn twee vrienden achtergelaten, net als zijn motor en zijn twijfel.
Voordat hij aan de laatste klim begint raadpleegt hij zijn horloge. Half acht. Het is zondagmorgen, de derde dag sinds hij alleen is. Een bewolkte zomerdag boven de poolcirkel is een dag zonder begin of einde, een dag, even contourloos als de zompige bodem in het dal. Een reiziger zonder uurwerk is in deze wildernis een drenkeling in een zee van tijd.
Hij klimt verder langs de westkant van de kale berghelling, langzaam en beheerst, want iedere voetstap op het steengruis is een nauwgezette handeling die je op duizend manieren kan doen, maar op slechts enkele manieren juist. De berg wacht geduldig op die ene misstap.
Regen en muggen wisselen elkaar af, alsof ze werken in ploegendienst om indringers nooit rust te gunnen. Het deert hem niet. Hij weet dat het echte gevaar schuilt in de onmetelijkheid van het land. Men heeft geen schijn van kans hier langer dan een week te overleven, tenzij men als Lap, als Sami, is geboren. Lichtzinnige avonturiers denken het barre land stap voor stap te veroveren, maar in werkelijkheid vermorzelt het hen als bleke slakken die te traag zijn om te ontsnappen, om ooit in veiligheid te komen. Hij weet meer van dit gebied dan menig avonturier, hij is hier eerder geweest. Zo weet hij dat hij een helikopter had kunnen huren, die zou hem in een half uur naar zijn bestemming hebben gebracht. Maar dan zou hij een opzichtig spoor hebben achtergelaten. Bovendien hoort deze voettocht bij zijn reis, zo heeft hij het in zijn hoofd, dus zo gebeurt het.
De miezer is gestopt, de nevel trekt op. Hij klapt zijn paraplu in. Bijna stapt hij op een dode lemming. Hij kijkt naar het diertje, het is niet veel groter dan zijn pink. Zijn buik is opengereten van staart tot hals. Het is nog niet erg lang dood, zijn vacht glanst, de lange haren zijn vochtig. Hij wendt zijn blik af en stelt zijn geest weer scherp op het doel dat hij aanstonds gaat bereiken: Virihaure, ‘het water dat door de wind bewogen wordt’. Dankzij deze opperste concentratie is hij in staat de pijn in zijn voeten te verdringen.
Dan ziet hij het meer in zijn volle lengte liggen. Een enorme watervlakte, grijs als een zinken dak.
Op een begaanbare plek verlaat hij het pad, hij daalt voorzichtig af richting het meer. De gladde stenen dwingen hem steun te zoeken met handen en voeten. De wind is afgezwakt tot een bries. Hij gaat zitten op een kei. Hij heeft zijn doel bereikt. Hij steekt een sigaret op, blaast de rook naar de muggen. Vóór hem ligt het meer uitgestrekt, roerloos, wachtend. Hij voelt en hoort de aanwezigheid van Alatjákka achter zich, de stompe berg waar de wind altijd omheen fluit, altijd in een andere toonsoort, altijd een andere melodie. De Sami hebben een bijnaam voor Alatjákka: de berg van de geest van het dode meisje. Ze zingt inderdaad, ze zingt een fluweelzacht wijsje, op fluistertoon. ‘Je bent gekomen’ zingt ze, en ‘ik vind je zo lief’. Zo heeft hij het in zijn hoofd, dus zo is het. Hij ontspant. De melodie waait zacht door zijn donkere krullen, streelt zijn hoofdhuid.
Dan staat hij op, gooit de peuk weg. Het mos geeft er niet om, en voor het overige is er geen levende ziel in de buurt. Hij daalt verder af. ‘Natuurlijk ben ik gekomen’, zegt hij, ‘ik heb het beloofd’. Nee, zo is het niet, hij denkt het, hij zegt het niet hardop. Want als dat wel zo was, dan zou hij klinken als een zwoegende startmotor, door het slijm dat vast zit in zijn keel. En zo klinkt het niet in zijn hoofd, het klinkt juist kalm, sussend en troostrijk. Ze zijn immers samen, hij zal haar in zijn armen nemen, optillen. Jonathan Prins kijkt naar het water dat wordt bewogen door haar zachte stem.
De verdwijning van Jonathan prins (fragment)
9 okt 2008