Strovuur
Strovuur
We zouden naar Parijs, maar we strandden in Kruishoutem. We stonden stil op de snelweg, in de brandende zon, ik brandde mijn poten aan het portier toen ik een arm uit het raam hing. Kilometers verderop was een hooiwagen in de fik gevlogen, alle rijstroken versperd. Elvin wist dat allemaal, want mijn neef had niet alleen een auto, hij had ook een iPhone met twitter en alles. “Strovuur” zei Elvin, “hevig, maar kort. We rijden zo weer”. Een half uur later keek ik nog steeds naar dezelfde klinknagel in de vangrail. Ik had dorst, de hitte en de sigarettenrook sloegen op mijn keel en Elvin werkte mij op de zenuwen met zijn overspannen houd-de-moed-erin-praat. Hij stak de ene sigaret aan met de andere. Na drie kwartier begon hij ineens luid te vloeken, gaf een peut gas en reed met jankende banden de vluchtstrook op. Ik greep mijn stoel beet, want gordels droegen wij niet. Wij zochten de vrijheid, en gordels zijn daar in tegenspraak mee. Wij bereikten uitrit nummer zes.
Zo belandden wij in het Vlaamse dorp Kruishoutem, een dorp waar niets bewoog, alleen de lucht, van de hitte.
“Dorst” blafte Elvin, “ik wil godverdomme cola!”. Daarna moest hij hoesten. Eigenlijk ben je een griezel, dacht ik, met je cola, je bruine poepogen, je George Clooney-kin. En je stinksigaretten. Mijn moeder vertelde mij laatst dat ze mijn oom ook een griezel vond. Ik hoor het haar nog zeggen: ‘Wel knap, ergens, maar niet, tja, niet lief, zoals je vader’. Vroeger smeet Elvin met zijn autootjes naar mij, of hij gooide zand in mijn haar, één keer heb ik hem achtergelaten in een zandbak in een onbekende speeltuin. Toen is hij pas ’s avonds door de politie thuisbezorgd, want ik zei dat ik niet wist waar hij was. Ach, we waren vijf, zes misschien. Later ging het wat beter allemaal. Ik had mijn vrienden niet voor het kiezen. Wie wel? Wie kiest zijn vrienden zoals je in de supermarkt uit zesduizend soorten koekjes kiest? Ik niet. Ik had mijn neef Elvin, en Elvin had een oude auto waar je mee naar Parijs kon, in theorie.
We waren Kruishoutem alweer uit toen er een tankstation opdoemde.
‘Nieuwe eigenaar, betere service’ las ik op een manshoog bord in de berm. Dikke verfstreken met zakkers. Daaronder, met een fijner penseel of een stift, heel keurig, de prijzen van de verschillende brandstoffen. Volgens Elvin was het niet duur, dus behalve cola drinken konden we ook wel even tanken. Er waren twee pompen onder de kap, en een piepklein kot dat hopelijk bomvol cola zat. Elvin stopte naast de dieselpomp. Ik zag dat het rolluik van het kot neergelaten was en wilde Elvin daar op attent maken, maar mijn neef stond al buiten, hij trapte zijn sigaret uit. Toen zag ik het oude mannetje. Het mannetje droeg een blauwe overall en een baseballpet en zat naast de pomp op een houten stoel, zo’n gammel ding als je wel in kerken ziet. Hij was totaal verschrompeld en op sterven na dood, dat mannetje. Hij zoog aan een sjekkie naast de ‘verboden te roken’-sticker en kwam niet in beweging, ondanks de klandizie. Was dit nu die veelbelovende nieuwe eigenaar? Ik knikte naar de man, wat moest ik anders? Elvin zag het mannetje pas toen hij het tankpistool al in zijn wagen geduwd had. De pomp begon te ratelen.
“Kijk aan, de nieuwe eigenaar” zei hij, “heeft u een paar colaatjes voor ons?”
Er zat bijna geen kleur in de man zijn ogen. Hij nam een haal van een peukje dat zo kort was dat hij zijn lippen haast wel moest branden. De rook verdween in zijn lijf en kwam er niet meer uit.
“Coca cola, frisdrank?” zei ik zo vriendelijk ik kon.
Het mannetje zei niets, hij keek weer naar Elvin. De pomp sloeg af. Elvin tikte hem vakkundig door tot veertig euro, hing het pistool toen op.
“Jezus Christus” zei hij, “hij heeft toch wel cola?”
Ik vond dat Elvin moest ophouden over die cola. Ik reikte de man vier briefjes van tien aan, want ik voelde mij verplicht als meerijder iets aan deze Parijsexcursie bij te dragen. Hij stond op van zijn stoel, nam het geld aan, tikte aan zijn pet. Hij rook naar carbolineum en tabak. Hij schuifelde weg, richting de straat.
“Lekkere service”, zei Elvin, “moet je je voorstellen hoe die vorige eigenaar was. En geeneens een blikkie kutcola verd...”
“HEE DAAR!”
Ik wist niet waar die brul, noch de vent die ‘m produceerde, vandaan kwamen. Elvin schrok nog harder dan ik, hij liet de dop van de tank uit zijn handen vallen.
“Ik had u toch gezegd dat ge hier nooit meer uw tronie moest laten zien!”
Het Vlaams was zoet en zangerig, de dreiging niet minder. Ik was in de war, ik kon niets met zijn woorden. Elvin bleef stokstijf staan, en ik vervloekte hem, want we moesten hier als de donder weg en die idioot van een neef bleef daar gewoon staan. Een dikke vent met een vetkuif en grijze slapen stond ineens naast me. Hij greep de houten stoel beet. Ik sloeg de handen voor mijn ogen, bedacht toen dat ik beter het portierraampje kon dichtdraaien en de deur op slot doen. Ik zag nog hoe de dikke man naar de straat rende en de stoel hard op de rug van het oude mannetje liet neerkomen. Voor het mannetje op de grond lag haalde de dikzak nogmaals uit. De stoel raakte opnieuw de rug van de grijsaard en sloeg stuk op de stoeptegels. Het mannetje gaf geen kik, bleef in foetushouding liggen en bewoog niet meer.
“Hij heeft hier niets te zoeken, die ouwe” riep hij. Met een grijns even dik en breed als zijn onderkin kwam hij op ons afgelopen. Hij ging tegen mijn portier staan leunen, zijn kop glom van het zweet, hij stonk naar urine en motorolie.
“’t Is de oude eigenaar, ziet u, hij komt hier soms de boel verstieren en dat moet nu maar ‘s gedaan zijn. Enfin, kan ik u helpen?”
“We hebben al getankt. We hebben hem betaald” zei Elvin, wijzend op het hoopje dat opgerold op de stoep lag.
“Awel, dat spijt mij” fleemde de man, “u moet mij betalen hè?”
Even bleef het stil. Ik kon niets doen, de dikke vent hield mij gevangen door dat leunen tegen mijn portier.
“We hebben hém betaald” zei Elvin. Hij glimlachte erbij.
“Hij werkt hier niet hè? Ik ben de eigenaar van deze doening hè? ’t Is mijn naft hè?”
Nog meer stilte. Zweet in mijn nek, pislucht in mijn neus.
“Mijn God Christus-te-paard!” riep Elvin uit het niets. Hij beende naar het oude mannetje dat daar nog steeds lag en niet bewoog. Ik zag hoe Elvin over de man heen boog, ik zag hem in de broekzak van de grijsaard voelen, bankbiljetten uit de broekzak peuteren. Ik wilde iets zeggen, maar mijn keel zat dicht. Hemel wat stonk die kerel naast mij! Ik haalde met enige moeite de portefeuille weer uit mijn kontzak, want dit was niet in orde. Elvin was mij helaas voor.
“Hier”, zei Elvin tegen de dikke, “je geld. Veertig ballen. En twee cola graag.”
Stilte.
Ik weet niet eens of de man het geld nog aannam, want het volgende moment had de dikke vent Elvin bij zijn strot. Zijn enorme hand zat echt om de keel van mijn neef en ik kon niks doen.
“Gij berooft mijn bloedeigen vader, en vraagt doodleuk om ’n cola?”
Lees verder in Lava 16.1 , verkrijgbaar bij de Betere Boekhandel
29-03-10
lava brandende pen 2010